Beleidsregel schorsing en doorhaling

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze Beleidsregel wordt verstaan onder:

  1. Besluit: Besluit register deskundige in strafzaken;
  2. College: het College gerechtelijk deskundigen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit;
  3. deskundige: de deskundige die overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Besluit is geregistreerd;
  4. registratie: de registratie, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit;
  5. voorzitter: voorzitter van het College.

Artikel 2 Onderzoek

Het College kan beslissen tot het verrichten van een onderzoek naar het functioneren van een deskundige.

Artikel 3 Advies

  1. Tijdens het onderzoek, bedoeld in artikel kan het College beslissen om advies te vragen aan een persoon of instantie die geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van het College.
  2. De toetsingsadviescommissie, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Bestuursreglement College gerechtelijk deskundigen, is een instantie als bedoeld in het eerste lid.
  3. Het advies wordt op schrift gesteld en is met redenen omkleed.

Artikel 4 Voornemen

  1. Het College beslist na de afronding van het onderzoek, bedoeld in artikel 2, of het voornemens is aan de deskundige een maatregel als bedoeld in artikel 5, op te leggen.
  2. Indien het College voornemens is aan de deskundige een maatregel als bedoeld in artikel 5, op te leggen, geeft het aan de deskundige een nader te bepalen termijn om een zienswijze over het voornemen naar voren te brengen.

Artikel 5 Definitieve maatregelen

  1. Het College kan besluiten om de deskundige een schriftelijke waarschuwing te geven, indien de deskundige zich heeft gedragen op een wijze die in strijd komt met één of meer eisen die zijn gesteld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit.
  2. Het College haalt de registratie door indien de deskundige naar het oordeel van het College niet langer voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, van het Besluit genoemde eisen.

Artikel 6 Voorlopige maatregel

  1. Het College kan besluiten om de registratie te schorsen wanneer het in de rede ligt om een maatregel als bedoeld in artikel 5, tweede lid, te treffen.
  2. De deskundige wiens registratie is geschorst, wordt behandeld als ware hij niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van het Besluit geregistreerd.
  3. Het College kan de schorsing, bedoeld in het eerste lid, op verzoek of ambtshalve opheffen.

Artikel 7 Informatie aan de deskundige

  1. Het College informeert de deskundige schriftelijk over jegens hem genomen beslissingen als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4.
  2. Uit de informatie, bedoeld in het eerste lid, blijkt wie de beslissingen namens het College heeft genomen en welke redenen tot de beslissingen hebben geleid.
  3. De deskundige ontvangt een kopie van het advies, bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien het College voornemens is aan de deskundige een maatregel als bedoeld in artikel 5, op te leggen. 4. Beslissingen tot het opleggen van maatregelen als bedoeld in de artikelen 5 en 6, worden per aangetekende post aan de deskundige verzonden, tenzij de deskundige heeft ingestemd met een andere wijze van verzending.

Artikel 8 Openbaarheid

Het College draagt zorg voor de zo spoedig mogelijke publicatie van de besluiten, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, en 6 in de Staatscourant en op de website van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen. 

Artikel 9 Slotbepaling

  1. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
  2. Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel schorsing en doorhaling.

Utrecht, 3 augustus 2017

Het College gerechtelijk deskundigen

w.g.
F.A.M. Bakker
voorzitter 

Toelichting

Algemeen

Artikel 18 van het Besluit geeft het College de bevoegdheid tot doorhaling van een registratie. Op deze wijze kan het College actief bijdragen aan het behoud van kwalitatief goede deskundigenrapportages voor het openbaar ministerie en de strafrechter. Hierbij past de kanttekening dat het College niet wil gaan fungeren als waakhond die, door middel van periodieke controles, permanent toezicht houdt op het functioneren van geregistreerde deskundigen (hierna: deskundigen). Overigens kán het College die rol niet eens op zich nemen, bij gebrek aan mogelijkheden om een deskundige te bewegen tot medewerking aan algemene onderzoeken in situaties waar op het eerste gezicht geen reden is voor twijfel aan zijn functioneren. Het College is namelijk geen toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en beschikt dus niet over de bevoegdheden die in titel 5.2 van de Awb zijn opgesomd. Het College ziet zichzelf niet als een klachtenloket of een extra beroepsinstantie. Wanneer de weg naar de tuchtrechter openstaat, zal het College de melder dan ook in beginsel naar deze instantie doorverwijzen. Het College kan een eventueel oordeel van de tuchtrechter bij een aanvraag tot herregistratie betrekken. Ook kan de uitspraak van de tuchtrechter, al dan niet in combinatie met andere meldingen, aanleiding zijn voor het College om een onderzoek in de zin van artikel 2 van deze Beleidsregel in te stellen.

Het vorenstaande betekent concreet dat schorsing of doorhaling van een registratie pas in beeld komt zodra het College een signaal, zoals een melding in de zin van de Leidraad meldingen, krijgt dat het functioneren van een deskundige een negatieve invloed op de kwaliteit van en/of het draagvlak voor zijn deskundigenrapportages voor het openbaar ministerie en de strafrechter kan krijgen. Dit gegeven maakt dat behoefte bestaat aan een zo groot mogelijke inzichtelijkheid in de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het College gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot schorsing en doorhaling van een registratie. Daarom verdient het aanbeveling het gebruik van deze bevoegdheid in te kaderen door middel van een beleidsregel, een besluit als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Beleidsregel schorsing en doorhaling (hierna kortweg: Beleidsregel) is zo’n besluit. Aldus ontstaat helderheid voor zowel het College als deskundigen (en andere belanghebbenden). Artikel 4:84 van de Awb eist namelijk dat een bestuursorgaan in beginsel handelt overeenkomstig het bepaalde in een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.

Artikel 1 (Begripsbepalingen)

Artikel 1 bevat enige begripsomschrijvingen die de Beleidsregel beter leesbaar en dus begrijpelijker maakt. De inhoud van die begripsomschrijvingen spreekt voor zich.

Artikel 2 (Onderzoek)

Hiervoor is reeds geconstateerd dat het College geen gebruik mag maken van de bevoegdheden die aan een toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb toekomt. Het College is dus aangewezen op externe signalen dat het functioneren van een deskundige mogelijkerwijs reden tot actie geeft. Soms kan een eigen waarneming van het College of een medewerker van het Bureau een aanleiding tot extra (kritische) aandacht voor een deskundige vormen; men denke in dit verband onder meer aan de situatie waarin een deskundige – wegens een tuchtrechtelijke maatregel – in de media onder vuur komt te liggen. Het kan echter ook gebeuren dat een derde uit eigen beweging aan het College 5 informatie over een deskundige verstrekt; in zoverre zij verwezen naar de Leidraad meldingen. Als een signaal een reden vormt voor nader onderzoek naar het functioneren van een deskundige, kan het College beslissen om extra kennis over dat functioneren te vergaren. In zo’n geval geeft het College toepassing aan artikel 2. Daarmee ontstaat ruimte voor een gesprek met de deskundige en/of een verzoek om advisering als bedoeld in artikel 3.

Artikel 3 (Advies)

Lid 1

Het gebruik van de bevoegdheid tot schorsing en doorhaling van een registratie heeft ingrijpende gevolgen voor de deskundige, al was het maar omdat zijn naam in negatieve zin bij een breder publiek bekend wordt; zie artikel 8 van de Beleidsregel. Reeds die omstandigheid maakt dat een besluit tot schorsing of doorhaling zorgvuldig moet worden voorbereid, op basis van feiten die het College moet verzamelen en bewijzen; zie artikel 3:2 van de Awb. Als het College zelf niet beschikt over voldoende deskundigheid om houdbare conclusies over een relevant onderwerp te trekken, ligt het op zijn weg om die deskundigheid in huis te halen. Dit kan door het vragen om advies bij een deskundige persoon of instantie. Dit kan een medewerker van het Bureau zijn, maar ook een persoon of instantie die niet rechtstreeks met het NRGD is verbonden. Hierbij verdient aantekening dat het College verantwoordelijk is voor zowel de activiteiten als de rapportage van externe adviseurs, indien het College een deskundigenadvies ten grondslag legt aan een maatregel als bedoeld in artikel 5 of 6. Adviseren is per definitie maatwerk. Daarom heeft het College de vrijheid om te kiezen voor het raadplegen van de (interne of externe) adviseur waaraan het behoefte heeft. Die vrijheid wordt begrensd door de eigenschappen waarover een adviseur moet beschikken: deskundigheid op het terrein waarover hij wordt geacht te adviseren, en onpartijdigheid jegens de persoon die het voorwerp van advisering is. Hier moet worden opgemerkt dat een advies van een deskundige persoon of instantie veel gewicht in de schaal legt maar niet zonder meer doorslaggevend is. Het College kan en mag gemotiveerd van een deskundigenadvies afwijken.

Lid 2

Het functioneren van een deskundige kan in twee opzichten afbreuk doen aan de kwaliteit van en/of het draagvlak voor zijn rapportages aan het openbaar ministerie of de strafrechter. Ten eerste: de kwaliteit van het onderzoek en/of de rapportages van de deskundige zijn onder de maat. Ten tweede: het gedrag van de deskundige, bezien in relatie tot zijn functie als gerechtelijk deskundige, is niet integer. Een (rechtens) houdbare conclusie over de kwaliteit van het onderzoek en/of de rapportages van een deskundige kan slechts worden getrokken door een adviseur die zich qua kennis en kunde met de deskundige kan meten. De toetsingsadviescommissie is zo’n adviseur bij uitstek. Hierbij speelt een rol dat de toetsingsadviescommissie als geen ander bekend is met de eisen die bij en krachtens het Besluit aan een (her)registratie worden gesteld. Daarom noemt de Beleidsregel de toetsingsadviescommissie uitdrukkelijk als adviseur die door het College kan worden geraadpleegd. 6

Lid 3

Ingevolge artikel 3:9 van de Awb (en het zorgvuldigheidsbeginsel) moet een bestuursorgaan steeds controleren (“zich ervan vergewissen”) of een advies qua wijze van totstandkoming en inhoud van voldoende gewicht is om bij zijn besluitvorming te mogen betrekken. Daarom moet een adviseur zijn bevindingen en conclusies op een voor het bestuursorgaan inzichtelijke wijze, en dus schriftelijk, presenteren. Alleen op die manier kan het College zich kwijten van zijn controletaak (“vergewisplicht”). Hierbij komt dat de deskundige de bevindingen en conclusies van een voor hem negatief advies slechts zinvol kan betwisten als hij kennis kan nemen van de door de adviseur gevolgde redenering. Ook daarom is het nodig dat een advies schriftelijk wordt gemotiveerd.

Artikel 4 (Voornemen)

Lid 1

Een besluit tot schorsing of doorhaling van een deskundige is niet door de betreffende deskundige aangevraagd. Bovendien valt te verwachten dat de deskundige in kwestie het met zo’n besluit niet eens is. Daarom moet een deskundige in beginsel worden geconfronteerd met een voornemen tot een – voor hem belastend – besluit tot schorsing of doorhaling van zijn registratie; zie artikel 4:8 van de Awb. Overigens kan uit artikel 4, eerste lid, worden afgeleid dat de deskundige geen gelegenheid krijgt om een zienswijze over een voornemen tot schorsing van zijn registratie naar voren te brengen. Hierbij neemt het College – onder verwijzing naar artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb, alsmede naar de toelichting op artikel 6 – in aanmerking dat het schorsen van een registratie uit de aard der zaak een spoedeisend karakter heeft.

Lid 2

Een deskundige mag over het voornemen mondeling of schriftelijk een zienswijze naar voren brengen. Hij hoeft dat echter niet, en het niet reageren op een voornemen kan niet worden tegengeworpen aan de deskundige die tegen een definitief besluit bezwaar maakt. Artikel 6:13 van de Awb spreekt immers slechts over een zienswijze in de zin van artikel 3:15 van die wet, en niet tevens over een zienswijze in de zin van artikel 4:8 van die wet. Een en ander betekent dat het College tijdens de bezwaarfase kan worden geconfronteerd met argumenten die nog niet eerder naar voren zijn gebracht. Wie zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, mag erop vertrouwen dat de inhoud van die zienswijze wordt vastgelegd in een gespreksverslag. Overigens geeft zo’n verslag het College houvast bij het nemen van een definitieve beslissing. Een efficiënte besluitvorming is gebaat bij een zo kort mogelijke termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze. Op die manier weet het College namelijk zo snel mogelijk of het bij het nemen van een definitieve beslissing rekening moet houden met specifieke feiten en omstandigheden die nog niet bekend waren bij het verzenden van de brief met het voornemen. Hierbij moet worden bedacht dat het onwenselijk is als de deskundige aan het openbaar ministerie en de strafrechter blijft rapporteren terwijl het College gegronde reden heeft voor twijfel aan zijn functioneren. Het College acht een termijn van twee weken, te rekenen vanaf de datum waarop het voornemen aan de deskundige is verzonden, normaliter redelijk. Die termijn is voor het College kort genoeg voor adequaat handelen ter behoud van een kwalitatief goed register, en voor de deskundige lang genoeg voor een voldragen reactie op het voornemen. Onder omstandigheden is echter een kortere of langere termijn gewenst. Kortere termijn: een 7 spoedeisend belang van het College bij duidelijkheid over de mogelijkheid van de deskundige om aan het openbaar ministerie en de strafrechter te blijven rapporteren. Langere termijn: een belang van de deskundige bij het formuleren van een reactie op een voornemen.

Artikel 5 (Definitieve maatregelen)

Algemeen

Het College kan beslissen om geen maatregel op te leggen (omdat niet is voldaan aan voorwaarden voor een waarschuwing of doorhaling). Zo’n beslissing is jegens de deskundige geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat zij geen rechtsgevolgen heeft. De deskundige mocht aan het openbaar ministerie en de strafrechter rapporteren, en mag dat na een beslissing in de zojuist bedoelde zin nog steeds.

Lid 1

Een schriftelijke waarschuwing is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat zij geen rechtsgevolgen heeft. De deskundige mocht aan het openbaar ministerie en de strafrechter rapporteren, en mag dat na een schriftelijke waarschuwing nog steeds. Dit wordt niet anders doordat het College een schriftelijke waarschuwing mag betrekken bij een beslissing (1) naar aanleiding van een nieuw ambtshalve onderzoek naar het functioneren van een deskundige en (2) op een aanvraag tot herregistratie. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat tegen een schriftelijke waarschuwing geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Een bezwaar tegen een schriftelijke waarschuwing is dus niet-ontvankelijk. Hierbij past de belangrijke kanttekening dat het College zal moeten onderzoeken of de deskundige eertijds terecht is gewaarschuwd, indien het de betreffende waarschuwing wil betrekken bij een later besluit tot doorhaling of weigering tot herregistratie. Bovendien moet het resultaat van dat onderzoek worden neergelegd in het besluit tot doorhaling of weigering tot herregistratie als het College de schriftelijke waarschuwing daadwerkelijk laat meewegen. De zinsnede “indien de deskundige zich heeft gedragen op een wijze die in strijd komt met een of meer eisen die zijn gesteld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit” geeft het College een objectief criterium bij de beantwoording van de vraag of het algemeen belang bij het geven van een schriftelijke waarschuwing groter is dan het individuele belang van de deskundige bij het achterwege blijven van zo’n waarschuwing.

Lid 2

De beslissing tot doorhaling van een registratie is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat zij rechtsgevolgen heeft. Aan de deskundige worden immers – uit artikel 51k, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorvloeiende – aanspraken ontnomen. Dit heeft tot gevolg dat tegen een doorhaling rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Een bezwaar tegen een besluit tot doorhaling is dus ontvankelijk (als het voldoet aan de bij en krachtens artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen). Aldus kan een besluit tot doorhaling van een registratie voorwerp van onderzoek door de bezwaaradviescommissie worden. Het ligt voor de hand om een bezwaar tegen een doorhalingsbesluit af te handelen op dezelfde wijze als de weigering tot (her)registratie van een deskundige. Hierbij moet worden bedacht dat de bezwaaradviescommissie voldoet aan de eisen die artikel 7:13 van de Awb aan externe commissies stelt. 8 Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het maken van bezwaar niet de werking van een doorhalingsbesluit, net zomin als het instellen van beroep tegen de beslissing op het gemaakt bezwaar. De belanghebbende die meent dat zijn belang bij het schorsen van het doorhalingsbesluit spoedeisender en groter is dan het belang bij het onverkort in stand blijven van dat besluit, kan de voorzieningenrechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.

Artikel 6 (Voorlopige maatregel)

Lid 1

De beslissing tot schorsing van een registratie is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat zij rechtsgevolgen heeft. Aan de deskundige wordt immers een aanspraak ontnomen, reeds omdat hij door het openbaar ministerie niet langer rechtstreeks als deskundige kan worden benoemd; zie artikel 51k, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv), bezien in samenhang met artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregel. Tegen een schorsing kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De consequenties hiervan zijn besproken in de toelichting op artikel 5, tweede lid. De zinsnede “wanneer het in de rede ligt om een maatregel als bedoeld in artikel 5, tweede lid, te treffen” geeft het College een criterium bij de beantwoording van de vraag of het algemeen belang bij het schorsen van een registratie groter is dan het individuele belang van de deskundige bij het achterwege blijven van zo’n schorsing. Wordt aan het zojuist bedoelde criterium voldaan, dan is het vaak gerechtvaardigd om tot schorsing te besluiten. Aan het – door het College te behartigen en te bewaken! – algemene belang bij het behoud van kwalitatief goede deskundigenrapportages voor de strafrechter en het openbaar ministerie, komt namelijk veel gewicht toe. Toch is ervoor gekozen om het College de vrije keuze te laten. Maatwerk is hier namelijk per definitie vereist. Het is immers nog niet (volstrekt) duidelijk of de deskundige naar wiens functioneren een onderzoek is gestart, niet langer voldoet aan één of meer eisen die zijn gesteld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit. Daarom wordt in artikel 6, eerste lid, gesproken over “kan besluiten” (in plaats van “besluit”). Het College kan in elke stand van het onderzoek, bedoeld in artikel 2, besluiten tot schorsing van een registratie. Tijdens dat onderzoek kan namelijk duidelijk worden dat de situatie rondom de onderzochte deskundige ernstiger is dan het College aanvankelijk dacht.

Lid 2

Deze bepaling maakt duidelijk welk rechtsgevolg de schorsing van een registratie voor de geschorste deskundige (en het openbaar ministerie en de strafrechter) heeft. Het College benadrukt dat een besluit tot schorsing van een registratie redelijkerwijs op één lijn kan worden gesteld met een besluit tot het tijdelijk doorhalen van een registratie, en voegt hieraan toe dat de bevoegdheid tot het doorhalen voor onbepaalde termijn mede de bevoegdheid tot het tijdelijk doorhalen omvat. Het adagium “wie het meerdere mag, mag ook het mindere” geldt ook bij de bevoegdheid tot toepassing van artikel 18 van het Besluit.

Lid 3

Na de schorsing, bedoeld het eerste lid, kan duidelijk worden dat de situatie rondom de onderzochte deskundige minder ernstig is dan het College aanvankelijk dacht. Daarom kan het College in elke stand van het onderzoek, bedoeld in artikel 2, besluiten tot opheffing van de eerder uitgesproken schorsing. 9 Het derde lid stelt buiten twijfel dat de deskundige wiens registratie is geschorst, aan het College zonder meer kan verzoeken om opheffing van die schorsing, ook na het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar tegen het schorsingsbesluit. De reden daarvoor wordt vermeld in de toelichting op artikel 6, tweede lid. Een ontvankelijk bezwaar kan leiden tot herroeping van het schorsingsbesluit met terugwerkende kracht. In dat geval wordt het schorsingsbesluit geacht nooit te hebben bestaan. De toewijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 6, derde lid, heeft echter nooit terugwerkende kracht, maar slechts gevolgen voor de toekomst. Het verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, en de beslissing op het verzoek als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Daarom kan de deskundige tegen afwijzing van het verzoek rechtsmiddelen aanwenden. De consequenties hiervan zijn besproken in de toelichting op artikel 5, tweede lid.

Artikel 7 (Informatie aan de deskundige)

Algemeen

Er bestaat een belangrijk verschil tussen (1) het verstrekken van documenten aan een belanghebbende en (2) de beslissing om een document openbaar te maken. In het eerste geval hebben derden geen recht op inzage in de documenten, in het tweede geval wél. Het is namelijk vaste jurisprudentie dat de toewijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) externe werking heeft, onder het motto “openbaarmaking voor één is openbaarmaking voor allen”. Het vorenstaande betekent dat toepassing van artikel 7 aan derden geen recht op inzage in de daar bedoelde documenten verschaft. Aldus wordt de privacy van deskundigen gewaarborgd. Anderzijds moet een deskundige die met een Wob-verzoek wil bereiken dat het College ruimhartiger informatie verstrekt dan volgens artikel 7 is vereist, beseffen dat de toewijzing van zo’n Wob-verzoek aan derden een ongeclausuleerd recht op inzage in de gevraagde informatie verschaft.

Lid 1

De deskundige heeft het recht om te weten dat en door wie een melding is gedaan en dat het College een onderzoek naar zijn functioneren is gestart (artikelen 2 en 3) en om een zienswijze over een officieel voornemen naar voren te brengen (artikel 4).

Lid 2

Het tweede lid vormt een concrete vertaling van de bij het College levende overtuiging dat het bieden van inzicht in beslissingen die voor belanghebbenden grote en negatieve gevolgen kunnen hebben, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is. Het College baseert die overtuiging onder meer op adviezen van de Nationale ombudsman.

Lid 3

Volgens deze bepaling krijgt de deskundige geen kopie van een op hem betrekking hebbend advies, indien het College (a) toepassing aan artikel 6, eerste lid, geeft en (b) beslist om geen toepassing aan artikel 5 te geven. Hierbij moet worden bedacht dat de schorsing van een registratie doorgaans plaatsvindt als nog geen advies van de TAC (of een daarmee vergelijkbare persoon of instantie) beschikbaar is. 

Het staat de deskundige echter vrij een verzoek tot verstrekking van het advies aan het College te richten. De beslissing van het College is een feitelijke handeling (en geen beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb), tenzij het verzoek tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om openbaarmaking overeenkomstig de Wob.

Lid 4

Verzending per aangetekende post geeft (nog steeds) de meeste kans dat een verzonden brief de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt. Daarom geeft het College de voorkeur aan deze vorm van bekendmaking als het gaat om maatregelen die voor deskundigen ingrijpende negatieve gevolgen (kunnen) hebben. Digitale bekendmaking is inmiddels echter ook betrouwbaar, en veel goedkoper dan verzending van documenten per aangetekende post. Digitale communicatie met belanghebbenden vergt echter toestemming van de belanghebbenden, zo vloeit voort uit artikel 2:14, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8 (Openbaarheid)

Artikel 8, eerste lid, van de Wob luidt als volgt: “het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, verschaft uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.”

Artikel 8, tweede lid, van de Wob luidt als volgt: “het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat de informatie wordt verschaft in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze, dat belanghebbende en belangstellende burgers zoveel mogelijk worden bereikt en op zodanige tijdstippen, dat deze hun inzichten tijdig ter kennis van het bestuursorgaan kunnen brengen.”

Een besluit tot doorhaling of schorsing van een registratie heeft niet alleen rechtsgevolgen voor de deskundige, maar ook – en misschien wel met name – voor het openbaar ministerie en de strafrechter. Die instanties mogen zich in beginsel namelijk slechts laten ondersteunen door een geregistreerde deskundige, zo valt te concluderen uit artikel 51k, tweede lid, van het WvSv. Het openbaar ministerie en de strafrechter moeten dus (kunnen) weten of een deskundige is geregistreerd.

Op basis van het vorenstaande meent het College dat het niet alleen bevoegd maar ook gehouden is om besluiten tot doorhaling en schorsing van een registratie te publiceren op een voor het openbaar ministerie en de strafechter eenvoudig kenbare wijze. Die mening verandert niet als zo’n besluit voorwerp van een bezwaarschrift- of beroepsprocedure is. In die gevallen blijft het ter discussie staande doorhalings- of schorsingsbesluit namelijk ‘gewoon’ gelden. In zoverre wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5, tweede lid.

Overigens geldt hetzelfde voor (1) besluiten tot opheffing van een schorsing als bedoeld in artikel 6, eerste lid, (2) besluiten op bezwaar waarbij een doorhalings- of schorsingsbesluit wordt herroepen en (3) rechterlijke uitspraken die strekken tot schorsing of vernietiging van die besluiten. Het openbaar ministerie en de strafrechter moeten immers ook snel weten wanneer zij de diensten van een deskundige weer wél vrijelijk mogen benutten.

Wie meent dat hij door een publicatie (als bedoeld in artikel 8) schade lijdt, kan onder omstandigheden verzoeken om vergoeding van die schade. De bevoegdheid tot het bindend beslechten van geschillen over die verzoeken komt overigens slechts toe aan de burgerlijke rechter, zo vloeit voort uit artikel 8:88 van de Awb. Het publiceren van een besluit is immers een op zichzelf staande feitelijke handeling.

Artikel 9 (Slotbepaling)

Dit artikel spreekt voor zichzelf.