Interview met universitair docent Strafrecht Corrie van Esch
Corrie van Esch is universitair docent Strafrecht aan de Universiteit Leiden, rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Rotterdam en feedbackgever bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Ze is een van de auteurs van het boek 'Het kritisch beoordelen van gedragskundige rapportages in strafzaken', dat in juni 2021 verscheen. Een gesprek over terugredeneren en de relatie tussen stoornis en tenlastegelegde.
‘Er zou een handzaam boek moeten komen voor juristen en mensen uit het vak, waarin de merites van het pro Justitia onderzoek en rapportage worden beschreven. Met dat idee liepen psychiater en emeritus hoogleraar forensische psychiatrie Ko Hummelen en ik al een poos rond. We vonden het belangrijk daar een GZ-psycholoog bij te betrekken. En zo kwam Eric Blaauw erbij als co-auteur. Een waardevolle aanvulling met iemand die zijn sporen heeft verdiend. Beiden hebben vanuit hun psychiatrische en psychologische expertise bijgedragen aan het boek. Ik heb dat gedaan als jurist.’
Wat voegt jullie boek toe aan de bestaande inzichten?
‘In zijn uitgebreide voorwoord vraagt Diederik Aben, advocaat-generaal van de Hoge Raad, aandacht voor een fundamenteel probleem dat inherent verbonden is aan het pro-Justitia-onderzoek. De onderzoeker vertrekt bij de tenlastelegging en beziet of een aanwezige stoornis daarop van invloed is geweest (‘terugredeneren’). Zo zal bijvoorbeeld een rapporteur geneigd zijn bij een betrokkene met een paranoïde psychose die bevelshallucinaties heeft een relatie te leggen tussen deze stoornis en een ten laste gelegde doodslag. Maar hoe weet je nu of deze stoornis invloed heeft gehad? Er is immers een veel groter aantal personen met dezelfde stoornis dat nooit een levensdelict pleegt. Het zich bewust zijn van deze verschillende perspectieven draagt bij aan de kritische beschouwing door de rapporteur. Is er werkelijk een relatie tussen stoornis en tenlastegelegde? Dat is een belangrijk element in het boek.
De checklist in het boek is een nieuw hulpmiddel. Voor procesdeelnemers die geen gedragsdeskundigen zijn valt lastig te beoordelen of een onderzoek voldoet aan alle criteria. De checklist is daarvoor een praktisch instrument. Heeft de rapporteur voldaan aan de verplichtingen uit de wet- en regelgeving en is het onderzoek state-of-the-art uitgevoerd?
Ook voor de deskundigen zelf is het prettig na te kijken of ze aan alles hebben gedacht. Tot slot bevat het boek een overzicht van de recente jurisprudentie. Die is actueel en volledig en we willen het regelmatig updaten.’
Er staan ook veel tuchtrechtelijke uitspraken in het overzicht.
‘Ja, juist. Omdat daar toch vaak vragen over zijn. Mensen hebben soms wel de klok horen luiden, maar weten niet altijd waar de klepel hangt. Dus dan wordt jurisprudentie niet altijd juist geciteerd. Nu kunnen mensen die daar belangstelling voor hebben nazoeken wat de tuchtrechter daarover heeft geschreven.’
Kun je een verdachte onderzoeken vanwege iets dat jaren geleden heeft plaatsgevonden?
‘Soms komt het voor dat een tenlastegelegd feit heel lang geleden heeft plaatsgevonden. Dan is het wel de vraag of dat mogelijk is. We hebben wel zaken gehad die 15 jaar teruggingen. De persoon in kwestie is in de loop der jaren veranderd. Zijn beleving van het verleden is waarschijnlijk gekleurd. Een deskundige moet oppassen dat hij niet meer zegt dan hij kan verantwoorden. Of gewoon zeggen dat hij het niet weet. Ik denk dat mensen daar nog te huiverig voor zijn. Hoe langer geleden het tenlastegelegde is gebeurd, des te ingewikkelder valt na te gaan of er sprake was van een stoornis. En als die stoornis er was, wat is dan de relatie met het tenlastegelegde? Je kunt zeggen: ‘Op basis van deze informatie kom ik tot deze conclusie, maar als ik meer informatie zou hebben, kan de conclusie anders uitvallen, bijvoorbeeld over verminderde toerekeningsvatbaarheid.’ Je kunt ook opnemen dat er beperkingen kleven aan de hoeveelheid informatie die je tot je beschikking had. Dat het ook anders had kunnen uitpakken. Maar je kunt er niet niks erover zeggen, want dan maak je je er te gemakkelijk vanaf. Overleggen met vakgenoten of met anderen helpt vaak. Het vak van rapporteur is een eenzame bezigheid. Bij het NIFP zijn heel wat deskundigen beschikbaar, dus het is goed daarvan gebruik te maken. Benader ze voor overleg. Ik denk dat dat nog meer zou mogen gebeuren.’
Is de druk op deskundigen groter geworden?
‘Wat mij opvalt is dat rapporteurs niet zo vaak schrijven over de beperkingen die ze tegenkomen. Er zijn er die dat wel doen, maar wat je ook ziet is dat ze de vragen die de officier stelt beantwoorden zonder dat voldoende te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Ze schrijven als het ware naar de conclusie toe. Ik merk dat ze het moeilijk vinden wanneer ze eigenlijk onvoldoende informatie hebben. Dat benadruk ik ook in intervisiebijeenkomsten: ‘Wat zijn nu de feiten die aan die conclusie ten grondslag liggen?’ En dan zegt de deskundige: ‘Daar ben ik niet helemaal achter gekomen’. En dan is mijn antwoord: ‘Schrijf dat dan op en ga niet een sprong maken naar het antwoord toe’. Dat is wel een valkuil. Maar er zijn deskundigen die zeggen dat je daar niet te zwaar aan moet tillen. Voor hen gaat het erom dat de rechtbank een rapport heeft waarmee ze uit de voeten kan. Dan ben je dus weinig wetenschappelijk bezig. Mensen zeggen: ’Hij heeft een stoornis en daardoor heeft hij problemen met zijn agressie. Hij is zwakbegaafd en overziet de consequenties van zijn handelen niet.’ En meer van die algemeenheden. Maar waaruit blijkt dat dan? Als iemand een diefstal pleegt, zeg je toch: hoezo? Iemand gaat naar een winkel en steelt een deodorant. Wat overziet hij dan niet?‘
‘Ik moest een rapport beoordelen over stalking, waarin de rapporteur de verdachte vroeg of hij het slachtoffer had gestalkt. In de tenlastelegging stond dat de stalking onder meer bestond uit veelvuldig WhatsApp berichten en e-mails sturen en het slachtoffer thuis opzoeken. Die feiten zag ik niet terug in de delict-analyse. Daar is kennelijk niet over gesproken, of betrokkene heeft er niets over willen zeggen. Als je het als onderzoeker goed doet, zeg je dat je erover gesproken hebt en met de verdachte de aangifte van het slachtoffer hebt doorgenomen. En dan kijk je hoe iemand daarop reageert. Ontkent hij of zegt hij: ‘Ja, dat heb ik gedaan.’ Ik zie dat onderzoekers die tenlastelegging makkelijk uit het oog verliezen en niet met verdachten praten over de feiten die daarin worden genoemd. Dan denk ik: ‘Als je iemand kritisch ondervraagt, zeg je: Ja, maar luister eens hier. Die WhatsApp berichten heeft de politie gezien en die zijn opgenomen in het proces-verbaal.’
Waarom vragen ze dat niet?
‘Ik denk dat rapporteurs vooral met de diagnostiek bezig zijn. Dat is hun vak waarvoor ze jaren zijn opgeleid. Er zijn wel deskundigen die de tenlastelegging nauwgezet uitvragen maar dat zijn uitzonderingen. Om een relatie aan te kunnen geven tussen stoornis en tenlastegelegde moeten de tenlastegelegde feiten goed worden uitgevraagd. De beschrijving van de relatie tussen stoornis en tenlastegelegde vormt het scharnierpunt van een rapport. Van daaruit kom je na weging van alle verschillende factoren op een advies over de toerekeningsvatbaarheid. Die informatie heb je ook nodig voor het voorspellen van het recidiverisico en uiteindelijk voor het behandeladvies.
Wat mij ook opvalt, is dat er bij middelengebruik vaak wordt gezegd ‘Er is een stoornis in middelengebruik’. Dat las ik recent nog in een rapport. Iemand was ladderzat ten tijde van het tenlastegelegde. Hij kon zich niks meer herinneren. Op dat moment is er sprake van een alcoholintoxicatie ten tijde van het tenlastegelegde. Dat kwam nergens in het rapport aan bod, maar bleek uit de samenvatting van de stukken en door wat hij vertelde bij de psychiater. Bij de diagnostische overwegingen verwacht je dan dat er vermeld wordt dat er een intoxicatie was onder invloed van middelen. Maar dat stond nergens en bleef buiten beschouwing bij de relatie tussen de stoornis en het tenlastegelegde. Dat zie ik toch nog met enige regelmaat. Als ik iedere keer iedere week een keer onder invloed ben, heb ik een stoornis in middelengebruik. Maar dat wil niet zeggen dat ik dan ook ieder moment een alcoholintoxicatie heb. Of een middelen-intoxicatie.’
Gaat de checklist ertoe bijdragen dat de delict-analyse een prominentere rol krijgt?
‘Dat hoop ik wel. Het prettige is dat de psychiater en de psycholoog die hebben meegeschreven veel aandacht hebben besteed aan de houding ten aanzien van het tenlastegelegde. Aan situationele en contextuele factoren, zoals het versturen van die WhatsAppjes. In welke situatie deed je dat? Wanneer ben je bij de aangeefster thuis aan de deur geweest? Het gaat erom of de onderzoeker de onderzochte heeft geconfronteerd, en dat het liefst meerdere malen, met eventuele informatie uit het dossier of informatie van referenten. Dus als je het dossier goed bestudeert, sta je bij al die aspecten stil. De checklist moet daarbij gaan helpen.’
Hoe kijkt de advocatuur hier tegenaan?
‘Wij hebben dit boek ook aan advocaat Job Knoester voorgelegd voor een reactie. Zijn reactie: ‘Ik vind het een meer dan fantastisch boek en had gewild dat ik dit 25 jaar geleden had toen ik met mijn specialisme begon’. Veel advocaten zijn onvoldoende geschoold in deze materie. Een bevriende advocaat vroeg me een pro-Justitiarapportage te lezen omdat hij er geen wijs uit werd. Ik noemde toen een aantal aspecten. En toen zei hij: ‘Als jij die dingen zegt, vind ik ze heel logisch, Maar ik had het zelf niet gezien.’
Zouden peer reviews standaard moeten zijn?
‘Collegiale toetsing gebeurt standaard, maar ik hoor ook wel zeggen dat men steeds dezelfde feedback krijgt. Als ik soms feedback zie denk ik: ‘Die had een hele stapel rapporten en moest schipperen met de tijd.’ Het nadeel is dat rapporten steeds langer worden. En niet iedereen kan goed schrijven. Dat zie je al bij de samenvattingen. Soms worden daar hele stukken uit het proces-verbaal overgenomen. Er zijn rapporten die je helemaal leegzuigen als feedbackgever. Sommige mensen vinden het lastig als ik ergens kritisch naar kijk. Dat snap ik best. Anderen leggen de lat voor zichzelf juist heel hoog. Met een aantal collega's die ook als gedragsdeskundige werken hebben we 2,5 jaar geleden een intervisiegroep opgericht. Dan gaan we tot het uiterste. We vinden het een sport zoveel mogelijk uit een dossier en het onderzoek te halen.’
Zijn rapporten in de loop der tijd steeds beter geworden?
‘Ik zie wel verbetering. Dat geldt ook voor het onderzoek zelf. Maar een rapport hoeft niet per se heel uitgebreid te zijn. Je kunt heel veel informatie verzamelen, maar leidt dat vervolgens tot een goede delictsanalyse en beschrijving van de relatie tussen een stoornis en het tenlastegelegde? Menig rapport zou ingedikt kunnen worden en minder wijdlopig geschreven.
Ik pleit voor meer aandacht voor de relatie tussen de stoornis en het tenlastegelegde. Dat is zo'n belangrijk onderdeel. Al het andere vloeit daaruit voort. Om te kijken of het verhaal consistent is. Om na te gaan of iemand zich In de loop van de tijd beter wil voordoen. Maar dat kost heel veel tijd.
Speelt het slachtoffer een rol bij de rapportage?
‘De deskundige verricht zijn onderzoek onafhankelijk, vóór het proces. Onderzoekers spreken in principe niet met het slachtoffer, hoewel daar in sommige zaken een uitzondering op kan worden gemaakt. Slachtoffers mogen wel spreken ter zitting, maar dat is nadat het rapport is uitgebracht. Ze spelen in het rapport in directe zin dus geen rol. Maar hoe een rapporteur wordt beïnvloed door wat het slachtoffer is overkomen, daar is moeilijk de vinger op te leggen. Ik herinner me een afschuwelijke zaak, die veel walging opriep omdat er jonge slachtoffers bij betrokken waren. Dat grijpt je erg aan. Alle rapporteurs - het was een tripel onderzoek - hadden het er moeilijk mee. Maar in ons overleg bespraken we dat. We waren er allen op bedacht dat niet mee te laten spelen bij de conclusies en het advies.’
Hoe verhoudt de checklist in het boek zich tot wat het NRGD op dat vlak doet?
‘Dat hebben we ook verwerkt in dit boek. Bijvoorbeeld dat er ten minste twee onderzoekscontacten moeten zijn. Dat blijkt niet uit de jurisprudentie, maar we verwijzen naar het Beoordelingskader en de Gedragscode van het NRGD waarin dat is opgenomen. We verwijzen uiteraard ook naar de NVvP-richtlijn. Een keer zijn we daar (onderbouwd) van afgeweken. Zo geeft de richtlijn voor psychiaters van de NVvP aan niet te spreken over toerekeningsvatbaarheid, maar over toerekenbaarheid. Dat vind je verder in geen enkel stuk terug behalve in de richtlijn van de NVvP. Daarvan hebben wij gezegd: ‘het NIFP heeft deze term van de NVvP overgenomen, maar wij houden toch de term toerekeningsvatbaarheid aan, omdat die algemeen gebezigd wordt. Er wordt tegen een onderwerp soms anders aangekeken. Zaken worden nu eenmaal verschillend beoordeeld. In dit boek is onderbouwd waar de punten uit de checklist vandaan komen.
‘Wat ik terugkrijg, is dat mensen het een prettig boek vinden. Het is goed leesbaar, zonder zwaarwichtige taal. Ook mensen die minder goed in de materie zitten zeggen dat ze het goed kunnen volgen. Daar hebben we ook op gelet. We maken niet te lange zinnen, we gebruiken gewone Nederlandse woorden en als we er niet omheen kunnen vaktermen te gebruiken, dan leggen we die uit zodat iedereen ermee uit de voeten kan.